Poëzie


Het voortdurend heden ligt ingebed in
sneeuw en jachtvelden, een ijspegel

breekt het licht in tweeën. Gaan wij
een kleine ijstijd tegemoet? Ik zag je hand

nog naar je lippen gaan, weer in je schoot
vallen, je ogen zich sluiten, vermoeid.

Op dagen als deze zou je willen dat je
geen ijsbeer was die wegdrijft
op zijn schots,

geen sneeuwkonijn dat vechtend
verdwijnt tegen zijn eigen
achtergrond,

maar een beker vol voorjaar, de zon
een gretige mond.



Ze trekt lijnen in haar hoofd en rond de randen
van het tafelblad om de wereld te definiëren.

Voorzichtig zoekend tast ze af en schept hierna
met vaste hand haar kleine universa van samenhang.

Maar op mij komen de dingen als dieren af. Olifanten
van betekenis dreunen door het woud, een leeuw

komt op mij afgerend en ik weet niet meer of ik
moet vluchten of mij moet oprollen als een bal,

alsof ik dood ben.

Iets in mij zegt dat ik de verkeerde keuze heb gemaakt
als ik liggend in foetushouding aan mijn oor knagen hoor.